Wiens beloofde land?
Een boekbespreking
donderdag 18 april 2024
Lezen en nog eens lezen, dat is een van mijn reacties op de genocide die Israël in Gaza heeft ontketend. Herlezen ook trouwens. Op zoek naar informatie, naar argumenten, naar aanscherping van inzicht in wat er speelt, wat voor houding nodig is ten overstaan van de misdaden die plaats vinden , de catastrofe die om zich heen grijpt en de medeplichtigheid van ‘onze eigen’ regering. De zoektocht naar leesvoer brengt mij natuurlijk naar de bibliotheek. Daar trof ik ‘Mijn Beloofde Land’, met als ondertitel ‘De triomf en tragedie van Israël’. Eventjes bladeren. Interessant, mee dat boek! Gelezen intussen, en het is zeer de moeite waard geweest. Tegelijk trof ik ook een boel ergerlijks in het boek aan. Het is een boek dat in halfslachtigheid blijft steken.
De auteur, Ari Shavith, is een Israëlische journalist en schreef onder meer voor Haaretz, de Israëlische Volkskrant of Guardian. Zijn opvattingen? Kritisch ten aanzien van de politiek van de staat Israël, tegelijk echter fundamenteel loyaal aan die staat en het zionistisch streven, maar eerlijk genoeg om allerlei problemen die dat streven meebracht en -brengt onder ogen te zien. Maar hij blijft steken waar het spannend wordt. Hij draagt feiten en inzichten aan aan die een breuk met het zionisme aannemelijk maken. Maar die breuk voltrekken doet hij nadrukkelijk niet. Helaas.
Het begint al aan het begin. In het eerste hoofdstuk bespreekt hij een reis van zijn overgrootvader, een zekere Herbert Bentwich. Die gaat in 1897 met 20 anderen op een onderzoeksreis naar Palestina in 1897, toen nog onderdeel van het Osmaanse rijk. Theodor Herzl, grondlegger van de zionistische beweging, verwachtte van Bentwich ‘een grondig rapport’ (…) over het land. Herzl heeft met name belangstelling voor de bewoners van Palestina en voor de mogelijkheden tot kolonisatie.’ (pag. 17). Shavit reconstrueert de reis en plaatst die in een context.
Het wordt al binnen een paar pagina’s bijzonder belangwekkend. Bentwich reist en kijkt. Wat hij klaarblijkelijk niet ziet is wellicht nog belangrijker dan wat hij bewust in zich op neemt. ‘Wanneer hij over het in 1897 nog braakliggende land kijkt, ziet Bentwich rust, leegte, belofte.’ Maar hij ziet iets over het hoofd, zo maakt de schrijver duidelijk. ‘Hij ziet het Land van Israel niet zoals het is. Wanneer hij in het elegante rijtuig van Jaffa naar Mikwa Israel rijdt, ziet hij het Palestijnse dorp Abu Kabir niet. Wanneer hij van Mikwe Israel naar Rision letsion reist, ziet hij het Palestijnse dorp Jazur niet. Op weg van Risjon Letsion naar Ramla ziet hij het Palestijnse dorp Sarafand niet. En in Ramp la dringt het niet echt tot hem door dat Ramla een Palestijnse stad is. Nu hij bovenop de witte toren staat, ziet hij de nabijgelegen Palestijnse stad Lydda niet. Hij ziet hert Palestijnse dorp Haditta niet en al evenmin het Palestijnse dorp Gimzu of het Palestijnse dorp El-Kubbah. Ook ziet mijn overgrootvader, op de flanken van de heuvel van Gezer, het Palestijnse dorp Abu Shasha niet.’(26-27)
De aanwezigheid van een Arabisch-Palestijnse gemeenschap? Bentwich heeft er geen oog voor, zo zegt Ari Shavit – die zelf dus de aanwezigheid van een oorspronkelijke bevolking nadrukkelijk erkent. De zionistische mythe van ‘een land zonder volk voor een volk zonder land’ is met die erkenning feitelijk ontkracht: het ‘land’ was dus niet zonder ‘volk’, en wie keek kon dat in 1897 zien ook. En hij vraagt zich af: ‘Hoe is het mogelijk?’ Hoe ziet Bentwich kans om niet te zien dat er, volgens cijfers die Shavit geeft, ‘meer dan een half miljoen Arabieren, bedoeïenen en druzen in Palestina’ wonen, dat er ‘twintig steden en honderden dorpen’(27) liggen in het land?
Hij voert een aantal factoren als verzachtende omstandigheden op. Het land is dunbevolkt, daar kan best een flinke Joodse bevolking bij. En de Arabische bevolking vormde nog geen nationale beweging met bijbehorend zelfbewustzijn: ‘in april 1897 bestaat er helemaal geen Palestijns volk. Er niet echt sprake van Palestijnse “zelfbeschikking” en er is geen noemenswaardige Palestijnse beweging.’(27-28) Even aangenomen dat dit zou kloppen, het doet aan de aanwezigheid van een plaatselijke bevolking natuurlijk niets af, en van hun recht op leven en welzijn evenmin. De Pequot hadden in 1647 ook geen ‘noemenswaardige nationale beweging’ in de gangbare zin van dat woord, dat hele verschijnsel is van later datum. Maar dat gaf de kolonisten van Massachusetts nog niet het recht om deze gemeenschap van inheemse Amerikanen dan maar uit te roeien.
Maar door koloniale ogen zag het er anders uit, zo stelt Shavit in feite. ‘Als je dan een trotse onderdaan van het Britse Rijk bent, is het begrijpelijk dat je het land beschouwt als een niemandsland – een land dat de Joden rechtmatig zouden kunnen erven.’(28) Het schokkende is niet eens dat Bentwich zo kan hebben geredeneerd. Het schokkende is dat Shavit deze koloniale zienswijze feitelijk onderschrijft als legitiem. Maar het blijft wel een beetje knagen bij hem, eigenlijk het hele boek door. Hij zou zo graag niet koloniaal denken, zo klinkt het. Maar dat doet hij feitelijk dus wel.
Je ziet dat halfslachtige ook in latere episodes, de Arabische opstand van 1936-1939 tegen zowel het Britse gezag als de zionistische beweging in Palestina. Hij gaat daar in op moorden die Palestijnen op Joden pleegden, waarmee die opstand in zijn weergave werd ingeluid. Maar hij ontkomt er niet aan om te erkennen dat de represailles van Joodse kant al snel veel verder gingen dan een enkel oog om een enkel oog. En hij stelt dat vanaf 1937, toen een Britse commissie op verdeling van het land begon aan te sturen, het verdrijven van de Arabisch-Palestijnse bevolking zionistisch oogmerk was geworden. Hij geeft een overduidelijk citaat van Jseph Weitz, functionaris van het Joods Nationaal Fonds dat een sleutelrol speelde in de zionistische kolonisatie, in die zin. Daarin lezen we: ‘Als de Arabieren vertrekken, zal het land groot en ruim zijn.Als de Arabieren blijven, zal het land krap en arm blijven. De enige oplossing is het Land van Israël, althans het Land van Israël aan de westkant, zonder Arabieren. Er is hier geen ruimte voor een compromis'(91). Vanaf deze tijd, aldus Shavith, is ‘verplaatsing’ van de oorspronkelijke bewoners dus beleidsdoel van het georganiseerde zionisme, van de staat Israël in wording. Ik denk dat hij hier nog te voorzichtig is: verdrijving van de oorspronkelijke bevolking werd in bedekter termen al veel eerder gesuggereerd, door Herzl zelf bijvoorbeeld.
Ik loop op zaken vooruit. Terug naar het begin. Hoe rechtvaardigt Shavith het zionistische streven om in Palestina een staat te stichten, goeddeels met voorbijgaan aan de verlangens en rechten van de oorspronkelijke bewoners, de Palestijnen? Hoe die oorspronkelijke bewoners zichzelf toen noemden, en wat voor zelfbewustzijn zij als gemeenschap hadden, is hier irrelevant. Dat ze er woonden, en dat hun rechten veronachtzaamd werden in dienst van het zionistisch streven, dat is hier relevant.
Shavit argumenteert als volgt. Wat ‘de Joden’ in Palestina deden , was volgens Shavit onontkoombaar tegen de achtergrond van antisemitisme en een naderende Holocaust, tegen e de achtergrond ook van assimilatie van geëmancipeerde Joden waarmee met name seculiere Joden die niet door geloof en isolement meer bijeen werden gehouden, gaandeweg ‘oplosten’ in de maatschappij en als bevolkingsgroep aan het verdwijnen waren. ‘Er was niets meer waardoor het Joodse volk zich kon handhaven te midden van andere volken. Ook als de Joden niet zouden worden afgeslacht door Russische kozakken of vervolgd werden door Franse antisemieten, werden ze als collectief geconfronteerd met een dodelijke dreiging.’ (19)
Dat gevaar verschaft het zionisme haar motivatie: ‘Als het Joodse volk wilde overleven, diende het te worden getransformeerd van een volk in de diaspora tot een natie met een eigen soevereiniteit’. (1) En nog een keer heel duidelijk: Bentwich ‘weet dat de ellende in Oost-Europa onverdraaglijk is en dat in het Westen assimilAtie; onontkoombaar is; in het Oosten lopen de Joden gevaar en inn het Westen verkeert het Jodendom in de problemen. Mijn overgrootvader beseft dat het Joodse volk per se een nieuwe verblijfsplaats, een nieuwe start en een nieuwe bestaansgrond nodig heeft. Wil het Joodse volk overleven, heeft het Heilige Land nodig’. (20)
Twee dingen vallen hier op. In de eerste plaats: assimilatie – het feit dat het onderscheid tussen Joden en niet-Joden gaandeweg vervaagt en verdwijnt nadat discriminerende wetten zijn opgeheven en steeds meer Joden het geloof loslaten – wordt hier op dezelfde lijn gezet als Jodenhaat en Jodenvervolging. Beide worden neergezet als existentiële bedreigingen waarmee het Zionisme wordt gerechtvaardigd. Alsof het feit dat Joden nu burgers van het land waar ze wonen worden, van dezelfde orde is als het feit dat Joden keer op keer pogroms te verduren krijgen en voor hun levens moeten vrezen. In de tweede plaats: automatisch wordt er van uitgegaan dat het streven naar ‘een eigen soevereiniteit’ vanzelfsprekend in het ‘Heilige Land’ diende te worden uitgeoefend. Herzl was nuchterder wat dit betreft. Die zag een Zionistische staat in Argentinië – dunbevolkt, plek zat – aanvankelijk als zinnige alternatieve optie, al vond ook hij Palestina ook geweldig als bestemming. In de weergave van Shavith is de koppeling tussen Joods nationalisme en het ‘Land van Israël’ – Palestina – van af het begin al vanzelfsprekend.
En daar meent Shavith de reden te vinden waarom Bentwich de bevolking, haar dorpen en haar steden niet ziet. ‘Hij ziet het niet, want als hij dat wel zou doen, dan zou hij op zijn schreden moeten terugkeren. Maar mijn overgrootvader kan niet terug. Nu kan hij verder; mijn overgrootvader kiest ervoor het niet te zien.’(28) In adembenemende beknoptheid schetst hij hier het essentiële zelfbedrog dat de zionistische kolonisatieproject van het begin af aan typeerde. Om te geloven dat zionistische kolonisatie geen groot onrecht betekende, moest de aanwezigheid van een plaatselijke bevolking, met aanspraken op het land en het volste recht om er te wonen en te leven, worden ontkend. Dat is was – in de weergave van Shavith – deze Herbert Bentwich deed.
Shavith zelf weet beter, en heeft wel oog voor wat de zionistische kolonisatie de Palestijnse bevolking heeft aangedaan. Hij geeft bijvoorbeeld aangrijpende beschrijvingen van hoe het toeging in de Palestijnse stad Lydda in 1948: Israëlische soldaten forceerden hardhandig en bloedig de ontruiming van de stad en de uittocht van haar tienduizenden inwoners. Zo ging het toe in wat bekend staat als de Nakba, de catastrofe waarin honderdduizenden Palestijnen doelbewust uit hun dorpen werden verdreven door zionistische milities en het Israëlische leger . Het woordje ‘Nakba’ zelf ben ik in het boek dan weer niet tegengekomen.
Dat hier onrecht werd bedreven, daarover is Shavith duidelijk. Maar hij rechtvaardigt het onrecht verregaand, door het zo voor te stellen dat ‘het Joodse volk’ historisch gezien nu eenmaal geen andere keus had dan de zionistische keus, als het aan de existentiële en op gelijke hoogte gestelde gevaren, exterminatie en assimilatie, wilde ontkomen. Die houding – wat het zionisme deed was onrechtvaardig, maar het onrecht dat jegens Joden werd begaan rechtvaardigde dat in aanzienlijke mate – doortrekt het hele boek van Shavith.
Hij werkt ook nogal wat zaken buiten beeld. Hij werkt buiten beeld dat het existentiële gevaar van assimilatie er voor individuele Joden toch wel heel anders uit ziet als dat andere existentiële gevaar van uitroeiing. Het eerste ‘gevaar’ betekende: burgerrechten, vrij een beroep kunnen kiezen, omgaan met wie je wilt, en intussen je wortels kunnen koesteren en erkennen. Het tweede gevaar betekende letterlijk levensgevaar. Hij werkt ook onder de mat dat het pas het naderbij komen van het tweede gevaar – de naderende Holocaust – was, die Joden in steeds groteren getale voor het Zionisme deed kiezen. Pas toen ze in Europa uitgesloten werden om vervolgens uitgeroeid te worden, terwijl de VS en Groot-Brittannië – en ook Nederland voor het door de nazi’s bezet werd – de grenzen voor Joodse vluchtelingen dicht hielden, pas toen ze tamelijk letterlijk nergens anders meer heen konden, verscheen het Zionisme als noodzakelijke optie. Het was een optie uit nood geboren, en het was de dreiging van echte uitroeiing, niet die andere ‘dreiging’ van volledige burgerrechten en assimilatie, die het zionisme binnen het Jodendom tot dominante ideologie maakte.
Waar hij dus ook nauwelijks oog voor heeft, dat zijn al die Joodse tradities die van het begin af aan met het Zionisme niets ter maken wilden hebben. Je had – en hebt! – socialistische en anarchistische Joden die emancipatie en bevrijding nastreefden in de landen waar ze woonden, zij aan zij met niet-Joodse arbeiders en revolutionairen. Je had – en hebt – orthodox-religieuze Joden voor wie de terugkeer naar Zion iets was wat aan God dient overgelaten diende te worden. Met de stichting van een Joodse staat in Palestina liepen Zionisten vooruit op de komst van de Messias, en dat was in de ogen van deze joden godslastering. Weer andere Joden zagen en zien simpelweg niet in waarom zij niet gewoon deel zouden kunnen nemen aan de samenleving waarin ze woonden. Waarom een avontuur aan gaan in een onbekend, vreemd land?
Aan deze hele diversiteit binnen Joodse gemeenschappen, aan de niet- en deels anti-zionistische inzichten en stromingen binnen het Jodendom, besteedt de auteur amper aandacht. Voor hem is ‘het Joodse Volk’ het subject dat als vanzelfsprekend ging streven naar een eigen staat in ‘het land van Israël’. Hij doet echt alsof het zionisme de logische oplossing was voor de uitdagingen en problemen waarvoor het Jodendom stond, alsof er geen alternatieven waren. Wat er uit het zionistische streven volgde was volgens Shavith weliswaar een tragedie – maar het was een tragedie van twee volkeren, met allebei rechtmatige aanspraken. Dat is een fundamenteel ontoereikende visie, die daders en slachtoffers in een koloniale confrontatie ten onrechte op dezelfde lijn plaatst.
Shavith bespreekt een hele reeks ontwikkelingen van en in de zionistische kolonisatie en Israëlische maatschappij waar die in uitmondt. Ik ga niet alle gebeurtenissen en ontwikkelingen langs die hij beschrijft en vaak van een eigen hoofdstuk voorziet. Dat bespreken doet hij veelal aan de hand van uitgebreide interviews met de meest uiteenlopende mensen. Veel Palestijnen spreekt hij daarbij niet. Maar waar hij ze spreekt, is het resultaat vaak indringend. In hoofdstuk dertien bijvoorbeeld, ‘In Galilea’ waar hij spreekt met Mohammed Dahla, een Palestijnse mensenrechtenactivist in Galilea, met wie de auteur bevriend is en enige tijd heeft samengewerkt als burgerrechtenactivist. Met hem houdt de auteur indringende gesprekken over het recht van Joden om in Palestina een staat te stichten, iets waarvan Dahla het onrechtvaardige karakter goed duidelijk maakt. ‘Wij zijn geen vreemdelingen of migranten. Wij leven al eeuwenlang in dit land en onze bevolking is gegroeid. Niemand kan ons verjagen. Niemand kan ons ons land afpakken. Ook jullie niet’(255).
Het is duidelijk dat de auteur onder de indruk is van deze man en zijn onverzettelijke houding. Maar de kloof wordt niet overbrugd: ‘We hebben dezelfde normen en waarden en overtuigingen, maar toch gaapt er een verschrikkelijke kloof tussen ons (…) Wat zal er gebeuren met mijn Land, met jouw Land?’(365) De erkenning dat je geen staat kunt bouwen op gestolen land zonder een fundamenteel onrecht te begaan dat erkend en rechtgezet hoort te worden, blijft teveel gevraagd. Shavith onderkent op zich s best veel van het onrecht waarmee het zionisme gepaard gaat. Maar als Shavith echt moet kiezen, dan kiest hij voor het zionisme, voor zijn geliefde land Israël.
Die houding doortrekt het boek, en vooral tegen het einde bereikt zijn zionisme de houding van de ware gelovige. Op de allerlaatste pagina lezen we: ‘Conclusie: ik geloof dat het zionisme zich in wezen heeft gericht op het verfrissen van de Joodse vitaliteit. Het Israëlische verhaal is een verhaal van vitaliteit, ook als alles tegen lijkt te zitten.’ En de slotregels, met de kust bij Tel Aviv als decor: ‘Maar wij zijn er nog, op deze Bijbelse set. De camera draait nog. En wanneer de camera uitzoomt en van bovenaf opneemt, zie je ons op deze kust samendrommen. Aan deze kust klampen we ook vast. Op deze kust leven we. Wat er ook gebeurt.’
Dat de zionistische onderneming zeer problematische gevolgen heeft gehad – voor de oorspronkelijke bewoners met wie het Zionisme de confrontatie aan ging, maar ook voor veel Joodse bewoners van Israël zelf – dat ziet en erkent Shavith. Hij vindt de settler-beweging, waar hij in het hoofdstuk acht, ‘Nederzettingen’, uitvoerig schrijft, een verschrikking en een bron van narigheid. Maar hij heeft er te weinig oog voor dat die setters weinig anders deden dan het zionistisch streven voortzetten in nog niet gekoloniseerde stukken Palestina. Hij suggereert een breuk tussen het weliswaar niet perfecte, maar toch relatief humanistische en verstandige zionisme van de jaren 1948-1967, en het veel ruwere en grovere zionisme van de jaren daarna. Hij miskent hier de aanzienlijke continuïteit.
Shavith ziet hoe neoliberale politiek de Israëlische maatschappij grote schade heeft toegebracht, en is positief over de protesten die in 2011 tegen dat neoliberalisme plaatsvonden. Hij wijdt ook een leerzaam hoofdstuk aan de geschiedenis en de positie van die Joden die na 1948 uit Arabische landen in Israël kwamen wonen, en daar helemaal niet erg plezierig werden behandeld door de al aanwezige Joodse gemeenschap die vooral uit Joden van Europese afkomst bestond. De Arabische Joden werden vrij hardhandig gede-Arabiseerd en moesten zich aanpassen aan een feitelijk Europese koloniale maatschappij die op hen neerkeek. Hoofdstukken over de ontwikkeling van Israël als kernwapenmogendheid, en over de angst voor en strijd tegen een Iraans kernwapen, zijn informatief maar ook wel tendentieus. Dat Israëlische kernwapen is vast best nuttig, wat hem betreft. Maar het hele idee al dat Iran er ook een zou krijgen, vervult de auteur met panische angst.
Dat het zionisme als zodanig problematisch is, dat het hele zionistische streven naar een staat gebouwd op Joodse voorrechten als zodanig een onrechtvaardigheid betekent – dat kan en wil Shavith niet zien. Terwijl hij wel veel ingrediënten voor een algehele verwerping van het zionisme aandraagt, tegenstrijdig vermengd met rechtvaardigingen ervan. Het boek is prettig en toegankelijk geschreven en daardoor goed leesbaar, het boek is leerzaam. Maar de visie van de schrijver is uiteindelijk ontoereikend.
Ari Shavith, ‘Mijn Beloofde Land – De triomf en tragedie van Israël’ (Houten/Antwerpen, 2013), vertaling van: ‘My Promised Land’ (2013)
Peter Storm