Prachtboek over protestmuziek
zaterdag 31 december 2022
Van een goede gever kreeg ik enkele weken terug een boek: ‘33 Revolutions Per Minute’, geschreven door een zekere Dorian Lynskey. Het onderwerp blijkt uit de ondertitel: ‘A history of protest songs, from Billie Holiday to Green Day’. Protestsongs, dat ik dus waar ik veel naar luister, al hou ik steeds minder van het etiket. Verzetsmuziek – ‘protestsongs’, vooruit – is wat ik zelf ook probeer te maken, solo en samen met Joke Kaviaar als Your Local Pirates .Een boek over protestmuziek gaat dus over iets wat er voor mij toe doet. Ik heb het inmiddels uit. Het is een prachtboek dat me uren vol leerzaam leesplezier heeft gegeven.
De ‘33 Revolutions’ slaat natuurlijk op het toerental van een langspeelplaat. Maar ‘33’ is ook het aantal songs waaromheen de auteur zijn vertelling heeft geweven, in even zovele hoofdstukken. Maar de vertelling is veel en veel meer dan 33 liedrecensies, meer ook dan 33 ontstaansgeschiedenissen van de betreffende liedjes. We krijgen stukken biografie van artiesten, hun betrekkingen met uitgevers en platenmaatschappijen en vooral met hun publiek en met elkaar. We krijgen dit alles ingebed en verweven in de sociale politieke context waarin de songs worden gemaakt en uitgevoerd. Dit is muziekgeschiedenis en sociaal-politieke geschiedenis ineen, levendig, betrokken en vol droge humor uiteengezet door een auteur die ik verder niet ken maar het hart onmiskenbaar op de goede plaats heeft zitten.
Het boek begint met een hoofdstuk over ‘Strange Fruit’, een lied over lynchings, bekend geworden in de uitvoering van blueszangeres Billy Holiday eind jaren dertig van de vorige eeuw. Voordat het boek afsluit met Green Day’s ‘American Idiot’ komen Woody Guthrie en Pete Seeger langs, passeren Bob Dylan, Joan Baez en Phil Ochs de revue, en komen we Jimi Hendrix en Country Joe & the Fish in en om Woodstock. Vertrouwd terrein voor mij, maar het boek komt ook hier met allerlei dingen die ik niet wist. Phil Ochs ken ik als zanger van treffende songs, maar dat hij ook daadwerkelijk organisator was rond protesten wist ik niet zo. We ontmoeten John Lennon en Mick Jagger, geen van bijde linksradicale boegbeelden waar we al te veel respect voor hoeven te helpen: vooral Lennon wordt stevig afgedroogd door de schrijver. In de jaren zeventig komen we we Gil Scott-Heron en de Last Poets tegen, Linton Kwesi Johnson en later zowel Clash als Sex Pistols, in een hoofdstuk over de opkomst van de eerste punkgolf. Zo gaat het door, een optocht van usual maar voor mij ook tamelijk unusual suspects: ik wist bijvoorbeeld helemaal niet dat Radiohead in dit verband een relevante band was. En ook de maatschappijkritische kanten van R.E.M. waren voor mij goeddeels nieuw.
En ik wist veel meer niet. Eye-opener voor mij waren hoofdstukken over soul en funk in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw, over Sam Cooke en de tussen rechts en kritisch zwabberende maar uiterst belangrijke James Brown, over de platenmaatschappij Motown die bedrijfsmatig niets van maatschappijkritiek moest hebben maar waarvan artiesten als Marvin Gaye zelf daarvoor ruimte afdwongen omdat ze wilden zingen over wat hen bewoog. En wat zwarte artiesten in de jaren zestig bewoog was Civil Rights en Black Power. Hoe diep dat doorwerkte in ogenschijnlijk alleen-maar-dansmuziek, alleen-maar-commerciële hits, is een hoogst belangwekkende geschiedenis, en veel ervan was voor mij nieuw.
Het boek vertelt natuurlijk over de opkomst van hip hop, de politieke dimensies ervan, de ontsporingen ook, en de repressieve backlash die radicale maatschappijkritische uitingen van rappers belaagde. Disco ontbreekt niet: een stijl en een muziekscene waar ook veel meer maatschappijkritiek in doordreunt – letterlijk – dan je op het eerste gehoor zou kunnen denken. Het genre is in de jaren 1970 ontstaan als underground dansmuziek en nauw verweven met de gay uitgaansscene van met name New York. De backlash daartegen – er was een heuse anti-disco campagne in de jaren 1980 – had onmiskenbaar homohatelijke en racistische ondertonen, al waren er natuurlijk ook die disco bekritiseerden van de andere kant, vanuit maatschappijkritisch perspectief. In de jaren tachtig en negentig krijgen we natuurlijk meer punk en haar varianten zoals hardcore, en ska met de Specials en hun diverse follow-ups.. Maar ook de latere Britse dansscene, met haar techno, haar raves en haar conflicten met het gezag ontbreekt niet. Net zo min als natuurlijk Rage Against The Machine en the Battle in Seattle. in 1999
Fascinerend is keer op keer de connectie tussen de muziek, de scenes waarin die is ingebed , de bredere maatschappelijke achtergrond, en hoe muzikanten daar dan weer op reageren. We zien hoe de Vietnamoorlog veel losmaakt bij muzikanten en publiek, de Irak-oorlog van 2003 en erna veel minder. We zien singer-songwriter Billy Bragg in de jaren tachtig radicaliseren als hij met zijn liedjes bijdraagt aan de Britse mijnstaking van 1984-1985. We zien diezelfde Bragg, na de nederlaag van de mijnwerkers en – voor hem – de teloorgang van revolutionaire hoop – zich vervolgens inzetten voor een verkiezingsoverwinning van Labour, toen al gaandeweg steeds minder links aan het worden. Dat deed Bragg samen met andere muzikanten zoals Paul Weller – eerder van de punkband de Jam, intussen solo, in een project dat Red Wedge heette. Dat draaide uit op een teleurstelling toen de alom gehate Tory-premier Margaret Thatcher in 1987 wederom de verkiezingen won. Muzikanten als Bruce Springsteen in de VS probeerden in 2004 tegen Bush hetzelfde, en toen Bush zijn tweede termijn wist binnen te slepen was de teleurstelling vergelijkbaar Zelf vind ik zulke verkiezingssupport door wel degelijk linkse en soms behoorlijk radicale muzikanten sowieso geen goed idee: de desillusie is ingebouwd in de strategie. Maar hoe muzikanten met de bijbehorende dilemma’s omgingen is wel degelijk een interessant verhaal waar uit valt te leren.
Weer heel andere koek is de geschiedenis van de Britse anarchistische punkband The Crass, bloedserieuze mensen die jarenlang een commune in leven hielden waar het zo principieel toeging dat een tijdje lang ook de katten er alleen plantaardig voedsel kregen. Dat werd losgelaten toen duidelijk werd hoe ongezond dat voor die dieren was. Lynskey ziet de invloed van deze band niet zozeer in hun muziek, maar in hun exemplarische bijdrage in doe-het-zelf activisme en verzet zoals dat vorm kreeg in Reclaim The Street-acties. ‘Hun falen is wellicht het droevigste en meest nobele mislukking in dit boek’, schrijft hij over deze groep.
Het overgrote deel van het boek betreft muziek uit de Verenigde Staten en Groot-Brittanie. Maar de auteur wijdt drie hoofdstukken aan muziek ver daarbuiten. Jamaica komt aan bod, in een mooi hoofdstuk over reggae en hoe die een rol speelde in de politieke strijd in dat land. Aaardig is dat de hoofdrol dara niet gaat naar de overbekende Bob Marley, maar naar mensen als Lee Perry en Max Romeo. Chili krijgt aandacht, het land van zanger Victor Jara. Diens geschiedenis en betekenis – ook als spilfiguur e in een bredere en georganiseerde beweging van politieke strijdmuziek in Chili – wordt geschetst tegen de achtergrond van de politiek en sociale strijd in dat land, eerst op weg naar de verkiezingsoverwinning van de linkse Allende, vervolgens richting de staatsgreep van Pinochet die aan het presidentschap van Allende – en aan de vrijheid en de ruimte voor sociale strijd – een bloedig einde maakte. Net als trouwens aan het leven van Jara, die zich krachtig had ingezet voor Allende’s regering en voor de strijd van de arme bevolking die op die regering veelal haar hoop vestigde. De militairen vermoordden hem na zijn botten te hebben gebroken. Aandacht voor Nigeria tenslotte, waar muzikant Fela Kuti zich ontpopte tot groot opponent van de corrupte en flink repressieve regering. Ook een geschiedenis waar ik veel te weinig van wist, en nog steeds weet.
Het is spijtig dat de schrijver niet verder buiten de Brits-Amerikaanse invloedssfeer is gestapt. Zuid-Afrika wordt aangestipt, maar toch vooral de vraag hoe betrokkenheid tegen apartheid Britse en Amerikaanse artiesten in beweging brengt. Niets over verzetsmuziek in het Midden-Oosten, niets over vergelijkbare verschijnselen in China en India, zelfs geen opmerking dat de auteur zich bijvoorbeeld wegens de taal afziet van vrijwel alles buiten het Engelse taalgebied – met Chili als opmerkelijke uitzondering trouwens.
Er zou een mooi hoofdstuk te schrijven zijn over het Franse lied, met bijvoorbeeld Boris Vian en zijn Le Deserteur. Het chanson is een liedtraditie waarin minstens twee zangers expliciet verbonden waren aan anarchistische ideeën en soms zelfs praktijken: Léo Ferré en Georges Brassens. Die laatste is mede inspiratiebron geweest voor de Engelse songwriter Leon Rosselson, die in enkele terzijdes van het boek dan weer wel wordt genoemd. Er zou een mooi verhaal te vertellen zijn over de Duitse traditie van maatschappijkritische muziek, van Brecht, Weill en Eisler, maar ook van meer folk-georienteerde zangers als Wolf Biermann, Franz-Josef Degenhardt, Hannes Wader en Dieter Süverkrüp. De wisselwerking tussen deze tradities en de Engelstalige folk-tradities die wel worden besproken worden, maakt dit wel degelijk relevant voor het boek. Maar ja, het boek is nu al 660 pagina’s, en er hoeft van mij bepaald ook niet echt iets uit…
Het boek eindigt een beetje droefgeestig: heeft protestmuziek wel een toekomst? Hebben muzikanten wel een rol te spelen als maatschappijcritici, en haalt dat iets uit? Uiteindelijk hangt het volgens de auteur allemaal niet zozeer af van de inzet van muzikanten, maar vooral van de vraag wat ‘the rest of us’ met die inzet doet. Helemaal bevredigend is dit als conclusie niet, en ook met zijn specifieke oordelen over muzikanten en hun werk ben ik het lang niet altijd eens. Maar de schrijver geeft ons zoveel informatie, inspiratie en stof tot nadenken en vooral ook plezier dat ik hem dit met grote liefde vergeef.
Dorian Lynskey, ‘33 Revolutions per minute – a history of protest songs, from Billie Holiday to Green Day’, New York, 2011