Guillotine, Jakobijnen, Franse Revolutie
Qatorze Juillet, zondag 14 juli 2024
Een longread, you are being warned.
1.
Veertien juli is een nationale feestdag in Frankrijk, het is de Dag van de Bastille. De betekenis van die dag doorbreekt landsgrenzen omdat de gebeurtenis die op 14 juli herdacht van wereldwijde en wereldhistorische betekenis was, is en hoogstwaarschijnlijk wel blijft ook.
Het gaat immers om een symbolisch hoogtepunt van de Franse Revolutie, nog altijd in zekere zin het prototype van de moderne revolutie en tegelijk de episode waarmee het feodale/absolutistische tijdvak symbolisch opzijgeschoven werd om ruimte te maken voor modern kapitalisme en democratisch staatsbestuur. Ik gebruik hier niet toevallig twee keer het woordje ‘symbolisch’: de realiteit is een stuk complexer, kapitalisme was er al voor 1789, feodale verhoudingen waren ook na die tijd niet dood, en over de ups en downs van democratisch staatsbestuur valt bepaald ook meer te zeggen. Toch is het idee van de Franse Revolutie als burgerlijke (zowel antifeodale als pro-democratische) revolutie niet zonder reden zo hardnekkig: het idee is geen onzin.
Het is voor revolutionairen vandaag de dag nog steeds nuttig, ja nodig ons op de Franse Revolutie te bezinnen. Revolutionaire gedachten en praktijken zijn ouder. Maar revolutionaire gedachten en praktijken kregen wel een indringende en nog steeds herkenbare vorm in en via de Franse Revolutie. Taalgebruik, symboliek en retoriek die teruggaat op die Franse Revolutie is nog steeds in gebruik, bij marxisten vooral maar ook bij anarchisten. Dat leidt niet altijd tot gelukkige keuzen, en precies ook dat is aantoonbaar met behulp van die Franse Revolutie zelf.
Een voorbeeld van taalgebruik dat we nog steeds hanteren en dat teruggaat op die revolutie, is het onderscheid tussen links en rechts in politieke en maatschappelijke zin. Een voorbeeld van retoriek die op die revolutie teruggrijpt is het begrip ‘Thermidor’ in marxistische teksten, en ook het concept van Bonapartisme waar vooral Leon Trotski – in zekere zin de potentiële Bonaparte van de Russische Revolutie, maar dat terzijde – en zijn aanhangers fan van zijn. Een voorbeeld van door revolutionairen helaas gehanteerde symboliek en beeldentaal, is de guillotine, dat ding dat symbool staat voor de doortastende revolutionaire geweldsuitoefening tijdens die revolutie die bekend staat als De Terreur en vooral geassocieerd wordt met revolutieleider Robespierre. Niet te nerveus worden van al die namen en begrippen, ik ga het uitleggen. Vooral ga ik ook uitleggen dat die guillotine die symbolische betekenis feitelijk ten onrechte heeft, feitelijk voor het tegendeel staat van revolutionair elan, en door mensen die werkelijk een emancipatorische revolutie willen die het beste van de Franse Revolutie in zich draagt en verder vooruit helpt, beter niet als positief symbool kan worden gebruikt.
Redenen genoeg om het maar eens over die Franse Revolutie zelf te hebben, zou ik dus denken. Waar ging dat allemaal over? Je raadt het al: over belastingen, wie ze betaalt en hoeveel, wie dat allemaal bepaalt en hoe. Daar gaat het immers altijd over als er politiek wordt bedreven. Maar met dat belastingvraagstuk hingen de grondslagen van de hele maatschappelijke orde in Frankrijk samen. Laten we die eerst eens wat beter bekijken.
2.
Frankrijk was een maatschappij met feodale grondslagen en een absolute monarchie. Die feodale grondslagen hielden in dat een klasse van grondbezitters domineerde, en dat een klasse van boeren voor die grondbezitters moest werken, de grond mocht gebruiken op voorwaarde dat ze een aanzienlijk deel van de opbrengst aan de grondbezitter afstonden, of een aanzienlijk deel van hun tijd voor de landheer werkten en dus niet voor zichzelf en hun familie. Ook moesten de boeren voor allerlei diensten – bijvoorbeeld het recht om molens te gebruiken om graan te malen zodat het meel werd – aan de grondbezitters moesten betalen. De grondbezitters hadden niet alleen het land, maar ook de toegang tot bevoorrechte banen, in het bestuur, in de hofhouding en dergelijke Bij de grondbezitters hoorden niet alleen de traditionele adel, maar ook de geestelijkheid, bisschoppen. abten van kloosters, noem maar op.
De maatschappij was verdeeld in standen: categorieën van mensen, gedefinieerd op basis van juridische status. Er waren drie standen. Geestelijkheid en adel vormden twee bevoorrechte standen: wie daartoe behoorde had aanzien, voorrechten en toegang tot macht. Alle anderen vormden de derde stand, de mensen zonder zulke voorrechten. Dat waren vooral die boeren, op wiens harde arbeid de rijkdommen en voorrechten van geestelijkheid, adel en het door de adel gedomineerde hof berustte. Het was een stelsel van openlijk ongelijke rechten, van officiële privileges en van heel veel pech voor degenen die niet op grond van lidmaatschap van geestelijkheid of adel over zulke privileges beschikte.
Aan het hoofd van de hele maatschappij stond de opperste edelman oftewel de koning. Die legitimeerde zijn macht op basis van de Gratie Gods, en kreeg dus zijn macht uit den hoge. Niemand kon hem de wet voorschrijven, zijn macht was absoluut. Vandaar de term: absolute monarchie. Maar de vorst, om een of andere reden steeds Lodewijk geheten, moest wel rekening houden met de erkende voorrechten van de eerste stand, de adel, en van de tweede, de geestelijkheid. Ook profileerde hij zich als een soort familiehoofd die begaan was met het welzijn van werkelijk het hele gezin, bestaande uit alle onderdanen van rijk tot arm. Zijn ogenschijnlijk absolute macht was dus ingebed in allerlei tradities.
In de achttiende eeuw gebeurden er dingen die dit maatschappelijke bestel onder druk zetten. Allereerst was er de opkomst van een kapitalistische burgerij. Gaandeweg was er naast landbouw en traditionele ambachten een stedelijke economie met meer handel en een begin van industrie op gang gekomen, die kapitalistisch functioneerde, produceerde voor de markt en voor winst. Deels was die beginnende industrie in handen van ondernemende adellijke types, mensen uit de eerste stand dus. Maar deels waren het ook mensen uit de derde stand, die in zaken economisch succes en rijkdom wisten te vergaren. Mensen zonder privileges dus. Er ontstond zo gaandeweg een burgerlijke klasse, een ondernemersklasse met aanzienlijke rijkdom, een kapitalistische burgerij. Maar veel macht had ze niet, en voor zover leden van die klasse wel macht hadden, ontleenden ze die niet aan hun kapitaal maar aan hun lidmaatschap van een bevoorrechte stand, aan bijbehorend grondbezit en invloed aan het hof. De burgerlijke leden van de derde stand hadden dit allemaal niet en stonden buiten spel. En een groep van steeds rijkere mensen die door bestaande maatschappelijke structuren en wetten systematisch buitenspel wordt gehouden, daar komt vroeg of laat gedonder van.
In de tweede plaats – – en aanleiding van het komende gedonder – was er een chronische financiële crisis van de Franse staat. Die had twee redenen. De eerste lag in de internationale verhoudingen. Frankrijk vocht oorlog na oorlog na oorlog, en dat kostte dukaten, florijnen en hoe die dingen destijds allemaal maar mochten heten. Geld, dus, heel veel geld. Dat geld had de Franse monarchie niet in voldoende mate, dus dat moest de koning lenen en/of via belastingen binnen zien te harken. Lenen kon wel, maar in tuil voor geld van de traditionele rijken, van adel en geestelijkheid, moest de koning dan weer meer privileges voor die al zo bevoorrechte groepen erkennen. Het belangrijkste privilege was: vrijstelling van belasting! Om belastingen te heffen moest ze dus de derde stand – bestaande uit al die arme boeren die voor de landheren werkten, maar dus ook uit allerlei stedelijke ondernemers – in de tang nemen. Arme mensen uitpersen, en rijke maar niet tot de erkende elite horende mensen financieel klem houden: het was niet de manier waarop de Franse monarchie zich populairder maakte. Het was ook niet de manier waarop het aanzien van adel en geestelijkheid onder de derde stand te garanderen bleef.
Het idee dat naast de derde stand ook de twee andere standen belasting hoorde te betalen klonk steeds aannemelijker. En het idee dat de voorrechten van eerste en tweede stand de rem zette op de derde stand, en daarmee ook op economische bloei en ontwikkeling, klonk ook steeds minder ver gezocht. Onder intellectuelen die zagen uit welke hoek de wind waaide, kwam een maatschappijkritiek op die in de richting ging van de afschaffing van alle feodale privileges, en van de standenmaatschappij zelf. Dat mensen ook iets te zeggen wilden hebben over de belastingen die ze geacht werden op te hoesten, lag hiervan in het verlengde.
In 1788 was de financiële crisis zodanig dat de koning geen andere uitkomst meer zag dan de drie standen bijeen te roepen in een officiële vergadering van de drie standen, de Staten-Generaal. In 1789 was het zover. Maar vertegenwoordigers van de derde stand konden tellen, en wisten dat twee meer is dan een. Als de vergadering per stand bijeenkwam – waarbij elke stand een besluit nam, dat als het ware als een stem gold – dan zou de derde stand altijd aan het kortste eind ter trekken zolang eerste en tweede stand hun privileges, hun feodale rechten en hun belastingvrijstelling overeind hielden. Dan zou de derde stand alle lasten blijven dragen voor de voorrechten van de eerste en de tweede. Vanuit de derde stand kwam dan ook het voorstel om de vertegenwoordigers van alle standen gezamenlijk te laten vergaderen en beslissen. Dat opende immers de weg om als eensgezinde derde stand, met steun van dissidente leden van de tweede en eerste stand, een meerderheid te vinden om hervormingen af te dwingen die een einde aan feodale voorrechten en belastingvrijstellingen voor de eerste en tweede stand konden maken. Om druk op de ketel te zetten, scheidde de derde stand zich dan ook af van de andere standen, riep zichzelf tot Grondwetgevende Vergadering uit, en nodigde leden van de andere standen uit om zich bij die vergadering te voegen. Daarmee begon symbolisch de Franse Revolutie: een frontale uitdaging aan de feodale verhoudingen en voorrechten in Frankrijk.
3.
Drijvende kracht in de Franse Revolutie was de burgerij die een einde aan privileges wilde. Die stond tegenover vooral de adel en de monarchie die de feodale privileges wilde handhaven. De geestelijkheid was al snel verdeeld: in die tweede stand zaten niet alleen steenrijke bisschoppen, maar ook tamelijk arme pastoors en dergelijke wiens levensstandaard nauwelijks uit kwam boven die van hun parochianen in de boerendorpen waar ze werkten. In deze kringen bestond begrip, ja sympathie voor wat de derde stand wilde en eiste. Er waren ook wel mensen uit de adel die ‘overstaken’ naar de derde stand trouwens: edellieden die snapten dat ook zonder aristocratische status, hun rijkdommen – steeds vaker als ondernemer vergaard, op kapitalistische basis – de deuren voor hen wel zouden openhouden.
Maar niet alleen de burgerij en haar bondgenoten wilden een einde aan de feodale privileges. Arme boeren wilden dit ook, en ook zij hoorden tot de derde stand. Voor hen betekende een einde aan het feodalisme vooral: een einde aan al die afdrachten aan de grondbezitters en de bijbehorende knellende regelgeving. Dan waren er ook nog de stedelijke armen, mensen met kleine ambachtelijke bedrijven, maar ook mensen die voor zulke bedrijven werkten, en mensen zonder werk. De burgerij maakte zich tot spreekbuis van al deze mensen, ontwikkelde uit brokstukken Verlichtingsfilosofie en vooral ook uit opvattingen van Jean-Jacques Rousseau een retoriek van mensenrechten en democratie waarmee ze deze mensen op de been bracht tegen aristocratisch privilege en tegen het absolutisme van de vorst. Maar waar de hoop van de armen in de richting van sociale gelijkheid ging, daar gingen de doelen van de ruggengraat van de derde stand – de ondernemersklasse en vooral de intellectuelen die daarvan de woordvoerders en zegslieden werden – in de richting van een ondernemersvrijheid, een kapitalistische vrije marktpolitiek die voor de armen in die derde stand weinig goeds en zeker geen sociale gelijkheid beloofde. Dat bleek al snel een tegenstrijdigheid die de Franse revolutie een wild zigzaggend verloop hielp geven.
Voor het uitbreken van geweld is echter vooral de onverzettelijkheid van de monarchie en haar bondgenoten – en al snel ook van de vorsten van Europa die hun Franse collega te hulp wilden komen – verantwoordelijk. Het waren geruchten dat koning Lodewijk de Zestiende de beginnende revolutie met soldaten wilde verpletteren die er toe leidde dat pro-revolutionaire stedelingen zich van wapens voorzagen en optrokken naar de stadsgevangenis die bekend stond als de Bastille. Ze bestormden die op die legendarische Veertiende Juli van 1789 hardhandig, en vanaf dat moment was het traditionele gezag de macht in de hoofdstad Parijs feitelijk kwijt. Met de macht van de grootgrondbezitters ging het ook al niet goed, want boeren kwamen die zomer op uitgebreide schaal in opstand tegen de grootgrondbezitters, en dus tegen de adel.
Het valt niet mee om de gang van zaken in de revolutiejaren die volgden in kort bestek te schetsen.(1) Er is lastig wijs uit te worden. Maar enkele patronen zijn herkenbaar. Keer op keer deed het oude bestel concessies, veelal onder druk van opstandige menigten die vanuit de volkswijken optrokken naar bestuurscentra om kenbaar te maken wat zij wilden, per direct. De standen mochten uiteindelijk samen vergaderen. De koning erkende dat er een grondwet moet komen. Uiteindelijk ging er zelfs een streep door alle feodale privileges. De absolute monarchie werd een constitutionele monarchie, en die maakte weer plaats voor een republiek. Maar keer op keer waren er ook pogingen van diezelfde koning en zijn aristocratische bondgenoten om de klok terug te draaien.
Dat leidde tot een steeds onverzoenlijker houding aan de revolutionaire kant. Eerst werd dus nog gewerkt aan een constitutionele monarchie waarin het feodalisme is afgeschaft, de derde stand in grote lijnen haar zin krijgt maar de koning mocht blijven. Maar waar de koning niet te goeder trouw aan de nieuwe gang van zaken bleef meewerken, groeide de aandrang om de monarchie helemaal af te schaffen en een republiek te vestigen. Onder de aanhangers van dat republikeinse streven bestond ook het inzicht dat tegenover de aristocratische reactie en tegenover diegenen die met de aristocratie nog het compromis willen sluiten om de monarchie te handhaven, druk vanuit de armere bevolking nodig is. Die leverde de gevechtskracht op de barricaden om de oude staatsmacht op de terugtocht te dwingen en te breken.
Maar om die arme bevolking enthousiast te houden voor een republiek, moesten de revolutionairen die arme bevolking ook wat bieden: zeggenschap in de vorm van democratie, bescherming tegen armoede in de vorm van prijsbeheersing. Die revolutionairen zelf vereenzelvigden het landsbelang echter al verregaand met het belang van de burgerij waar zij deel van uitmaakten, van de ondernemersklasse dus. Wat die burgerij wilde was het feodalisme en het absolutisme opzij schuiven van een kapitalistische economie waarvan zij zelf profijt trokken. Om zich aan de macht de helpen had diezelfde burgerij echter keer op keer de steun nodig van veel armere mensen die van dat kapitalisme net zo goed last hadden als eerder van het feodalisme. Hoe weinig ruimte de revolutionaire burgerij de armen gunde, en hoe dominant de ideologie van de vrije markt al was, bleek uit de wetten van Le Chapelier, ingevoerd in 1790. Volgens dat beruchte stuk wetgeving waren zowel vakbonden als stakingen verboden. Tot zover de spreekwoordelijke vrijheid, gelijkheid en broederschap waar het loonarbeiders betrof.
Natuurlijk viert demagogie en bedrog in dit soort situaties hoogtij. De revolutionairen uit de burgerij spraken dus wel van vrijheid, gelijkheid en broederschap, maar bedoelden ondernemersvrijheid, een liberale gelijkheid voor de wet en vaderlandsliefde voor het revolutionaire Frankrijk. Revolutionairen die meer verbonden waren met de armere stadsbevolking wilden vrijheid om voor hun rechten op te komen via een radicaal soort democratie, sociale gelijkheid en een broederschap die we vandaag de dag wellicht solidariteit van onderop zouden noemen. Die radicale democratie kreeg enigszins gestalte als een soort direct bestuur vanuit de volkswijken van Parijs en in andere steden. Hier zetten de zogeheten Sansculotten, zoals de radicale mensen van de armere stedelijke volksklassen genoemd werden, een tijd lang min of meer de toon.
Je had al met al feitelijk vier stromingen. Je had de mensen die de macht van het hof, de geldigheid van feodale privileges zo veel mogelijk wilden handhaven en de positie van de Katholieke kerk wilden handhaven en waar nodig herstellen, mensen dus die de revolutie wilden blokkeren en terugdraaien. Zij kwamen op voor de koning en diens macht.
Je had delen van zowel adel als van burgerij die een compromis nastreefden, en dus deels meegingen met de revolutie, die een tijdlang zelfs aanvoerden. De kopstukken van de Franse revolutie in de eerste jaren na de val van de Bastille hoorden hierbij. Onder hen de zogeheten Girondijnen, genoemd naar de streek waar velen van hen vandaan kwamen, de Gironde.
Je had revolutionairen die juist de armere bevolking tegemoet wilden komen en haar in het middelpunt van de revolutie situeerden. Dat waren onder meer de zogeheten Enragés, de tot razernij gebrachten. Zij belichaamden het elan van de felste Sansculotten. Uit die kringen kwam veel druk om hardhandig met aristocraten en hun handlangers af te rekenen, gewoon door aristocraten en mensen die voor hun handlangers werden aangezien om te brengen. Maar daadwerkelijk de macht had deze stroming nooit. Daar zorgde de vierde stroming wel voor.
Je had namelijk ook revolutionairen die een republiek van de gegoede burgerij nastreefden, met een vrije markt en een arme bevolking die haar plaats wist. De revolutionairen die verbonden waren met de rijkere burgerij en van die burgerij de ambities uitdrukten, zagen dit met lede ogen aan en wilde deze wilde terreur aan banden leggen. Zij vormden die vierde stroming. Maar ook zij wilden de macht van adel en monarchie – en daarmee van de contrarevolutie – breken. Ook zij hanteerden daartoe terreur. En ook zij realiseerden zich dat tegemoetkomingen aan de arme stedelijke bevolking die zich op beslissende momenten op de barricaden deed gelden, niet te vermijden waren. Deze stroming domineerde het bewind nadat ze de Girondijnen opzij had geschoven, in de eerste maanden van 1793. Intussen was de monarchie al afgeschaft en vervangen door de op 21 september 1792 ingestelde republiek
Dit slag revolutionairen opereerden veelal via een netwerk van politieke clubs, feitelijk voorlopers van moderne politieke partijen. Een van die clubs waren de Jakobijnen, genoemd naar het klooster in Parijs waar de club zich kennelijk vormde. Al snel had je zulke Jakobijnse clubs verspreid over heet revolutionair Frankrijk. De politiek van deze Jakobijnen was antifeodaal, republikeins, pro-kapitalistisch, democratisch maar tegelijkertijd ook verregaand elitair: alleen toegewijde, deugdzame revolutionairen konden het algemene belang doortastend nastreven, en daartoe was elk middel geoorloofd. Ook de terreur dus. Maar dat moest dan niet meer de wilde terreur van boze menigten die hoofden van afgemaakte aristocraten op stokken rond droegen tijdens demonstraties. Het moest een gestroomlijnde, professionele terreur zijn, met tribunalen, rechtszaken en met professionele beulen. Je kon zoiets niet aan het gewone volk overlaten, nietwaar?
Bij deze terreur paste een nieuw moordwapen: de guillotine, die dodelijke valbijl. Hiermee werd het geweld feitelijk uit handen van de menigte gehaald en van haar directe revolutionaire dimensie ontdaan. De guillotine was nooit een wapen van de arme revolutionair gezinde bevolking zelf. Die heeft echt niet zo’n log apparaat nodig om haar tegenstanders om te leggen. Het was – en kan niet anders zijn dan – een staatswapen. Wat de burgerlijke revolutionairen immers aan het vestigen waren, dat was een kapitalistische staat. Niet de macht van het volk zelf waarnaar hun retoriek zo veel verwees.
Het ging bij die guillotine bovendien niet alleen om kille, bureaucratisch uitgeoefende terreur. Het was bovendien ook een imposant kijkspel. Terreur in de zin van ontzagwekkende angst aanjagen met spektakel werd bij uitstek door de guillotine gesymboliseerd. Het gaat hier om een vorm van geweld die veel despotisch en in het geheel niets revolutionairs in bevrijdende zin in zich draagt.
De Franse Revolutie verdween uiteindelijk naar de geschiedenisboeken. Maar de guillotine bleek toekomst te hebben. De nazi’s hanteerden het ding tegen de antifascisten van de Weisse Rose en vermoordden Sophie Scholl met het apparaat.(3) Frankrijk als koloniale mogendheid zette de guillotine in tegen antikoloniale verzetsstrijders. Tegen ‘tien Kanaken die beschuldigd waren van een hinderlaag tegen het koloniale leger’ bijvoorbeeld, in 1878, in wat nu nog steeds de Franse kolonie Nieuw-Caledonië is.(4) Voor zoiets is het ding dan ook bij uitstek geschikt: als angstaanjagend repressiemiddel. In de Parijse Commune van 1871 zetten revolutionaire soldaten het ding dan ook snel in de fik, een daad die met een heldere proclamatie werd toegelicht. (5) En ik heb nooit gehoord dat revolutionairen in Barcelona 1936 of Boedapest 1956 zelfs maar overwogen om guillotines in te zetten tegen de fascistische dan wel stalinistische contrarevolutie.
Het doden van gevaarlijke fascisten en van officieren van de veiligheidsdienst kan prima op DIY-basis, met touw of een paar kogels. Dat hoeft niet als autoritair spektakel met zo’n valbijl op een voetstuk. Nee, mijn kritiek op de guillotine is dus niet op afwijzing van revolutionair geweld als zodanig gebaseerd. Mijn punt is, dat geweld slechts revolutionair is als revolutionairen vanuit de menigten het zelf uitoefenen of er rechtstreeks controle over hebben, en het niet uit handen geven aan een oncontroleerbaar bureaucratisch – en inherent contrarevolutionair – machtsapparaat. Precies de werking van zo’n machtsapparaat wordt als weinig anders door de guillotine gesymboliseerd.
Terug naar Frankrijk in revolutietijd. In 1793 en 1794 domineerden de Jakobijnen het politieke toneel en vormden een steeds verder gecentraliseerde dictatuur. Via de terreur braken ze de resterende macht van de aristocratie, vooral door nogal wat aristocraten naar de guillotine te sturen. Ook veel mensen die niet streng genoeg tegen de aristocraten waren naar het idee van de Jakobijnen, ondergingen de valbijl. Daaronder veel Girondijnse leiders. Tegelijk braken ze ook de macht van de stadsbevolking en dus van de Sansculotten, wiens zeggenschap in wijkvergaderingen aan banden werd gelegd en wiens initiatief om voor hun rechten op te komen steeds hardhandiger werd beantwoord. Het bewind van de Jakobijnen, van Robespierre en zijn sidekick Saint-Just, aarzelde niet om juist ook radicalere, dichter bij de arme stadsbevolking staande revolutionairen onder de guillotine te brengen. Hébert – zelf helaas een fan van de guillotine trouwens – was een van hen. Ook meer gematigde prominente revolutionaire leiders die uit de gratie vielen, zoals Danton, vielen aan die valbijl ten prooi. Die pleitte voor matiging van de terreur, en dat werd hem kennelijk fataal.
Het was keer op keer de almacht van de gecentraliseerde staat die door de guillotine werd gediend, niet de revolutie in haar emancipatorische, bevrijdende dimensie. En toen vanuit die steeds verder gecentraliseerde staat mensen vonden dat het nu wel welletjes was met de macht van Robespierre en zijn soms sociaal-radicale retoriek en maatregelen – een maximum-broodprijs was er daar een van, en zeg nou zelf, zo kun je toch geen vrije markt krijgen? – verdween ook hij onder de guillotine waar hij zelf zo veel mensen zo gretig onder had laten verdwijnen. Het hielp hem bepaald ook niet dat Robespierre met het kwistig h hanteren van die valbijl nogal wat vijanden gemaakt had, en dat veel mensen zijn val verlangden. De macht kwam nu in handen van mensen die geen rekening meer met de armen wilden houden en vooral de macht van de rijke burgerij rustig wilden consolideren. Een terugkeer naar feodalisme en monarchie was niet aan de orde, een veel conservatievere koers van het revolutionaire bewind wel. En ja, ook die conservatieve koers werd afgedwongen met terreur.
De staatsgreep waarmee de Jakobijnen opzij werd geschoven, vond plaats in een maand die in de toen enige tijd gebruikte maandindeling Thermidor werd genoemd. Daarmee werd dat woord ‘Thermidor’ vooral bij marxisten een begrip dat kwam te staan voor het soort staatsgreep dat binnen een revolutie een conservatievere groep in het zadel bracht, zonder de revolutie helemaal terug te draaien. Zo noemde Trotski het aan de macht komen van Stalin na de Russische revolutie een gevalletje van Thermidor: op de grondslag van die revolutie vestigden conservatieve bureaucraten hun almacht zonder de grondslagen van die revolutie – met name staatsbezit van de economie – ongedaan te maken. Natuurlijk zag Trotski een paar kleinigheden over het hoofd. Zoals bijvoorbeeld het feit dat het Bolsjevistische bewind de arbeiders en boeren al in 1918 hun rechtstreekse zeggenschap goeddeels afhandig had gemaakt. Het regime waar Stalin de leiding van nam vanaf 1922, had helemaal geen Thermidor nodig om zich in contrarevolutionaire richting te ontwikkelen. Het deed dat vanaf 7 november 1917 al meteen.(6)
Maar we hadden het over de Franse Revolutie, niet over de Russische Contrarevolutie. Die Franse revolutie was met Thermidor dus niet voorbij. Maar de radicale aspiraties van armere mensen kregen nu geen ruimte meer. Het was nu vooral een kwestie van consolideren van kapitalistische macht. Degene die dat bij uitstek – militair, bestuurlijk, juridisch – doorzette, was Napoleon Bonaparte, waarnaar Trotski de staatsvorm van het Bonapartisme had vernoemd: een bewind dat de burgerlijke orde garandeert maar de burgerij zelf iedere zeggenschap ontneemt. Van iedere schijn dat de nieuwe orde iets bracht dat de spreekwoordelijke vrijheid, gelijkheid en broederschap – solidariteit, zouden we nu eerder zeggen – kon heten, was toen allang geen sprake meer. Maar elke poging om feodale verhoudingen te herstellen en de kapitalistische ontwikkeling te blokkeren, bleek evenzeer kansloos. Het succes van de revolutie als hardhandige vervanging van feodalisme door kapitalisme was daarvoor te diepgaand en grondig geweest. De Franse Revolutie als bevrijdend en emancipatorisch project? Dat was de nek om gedraaid, en de kwistig gehanteerde guillotine was in dat proces een effectief wapen van staatsalmacht gebleken.
4.
Waarom guillotine en Jakobijnen bij linkse mensen vandaag de dag zo’n positieve klank blijven hebben? Misschien ligt het antwoord besloten in de tegenstrijdigheden die de begrippen ‘links’ en ‘rechts’ met zich meedragen. En ook daar is de Franse Revolutie van belang, want in die tijden ontstonden deze politieke termen. Dat ging als volgt.
In de Conventie, zoals het hoogste wetgevende orgaan, die eerder genoemde Grondwetgevende Vergadering tijdens de Franse revolutie was gaan heten, zaten de leden gegroepeerd naar stroming. Het geval wilde dat de mensen die de aristocratie en hun privileges het meest welgezind waren, rechts zaten van het spreekgestoelte. Iets minder tot compromis bed reide afgevaardigden zaten meer naar het midden, verder naar links naarmate ze sterker tegen aristocratie en privilege gekant waren. Helemaal links zaten de republikeinse tegenstanders van feodalisme en privilege.
Hier herkennen we duidelijk iets: rechts zaten de voorstanders van het behoud van bestaande ongelijkheden, tegenstanders van gelijkheid. Links zaten degenen die zulke ongelijkheden wilden afschaffen, voorstanders van gelijkheid. Dat woordgebruik is een eigen leven gaan leiden. Linkse mensen willen de gelijkheid uitbreiden, rechtse mensen willen die uitbreiding afremmen, een halt toebrengen of zelfs weer afschaffen. Rechtse mensen willen bestaande ongelijkheden in stand houden, verstevigen of er zelfs een nog scherpere variant van doorvoeren, linkse mensen willen die ongelijkheden terugdringen of zelfs helemaal afschaffen. Het gaat hier dan om ongelijkheden in macht, rijkdom en dergelijke, niet om elke vorm van individualiteit op zich.
En hier zit dus een probleem. De links-rechts-schaal uit die tijd gaat over gelijkheid versus privilege. Hoe de gelijkheid al dan niet dichterbij gebracht dient te worden, daar zegt de oorspronkelijke indeling weinig over. En we zagen al dat juist de voorstanders van gelijkheid bereid waren om de meest despotische terreurmiddelen te hanteren. De tegenstanders overigens niet minder, iets wat rechtse mensen graag een beetje vergeten. Daar lag het onderscheid tussen links en rechts dus niet.
Maar er is met het woordgebruik sinds die tijd wel iets gebeurd. Er is niet zomaar een rechte lijn van links naar rechts, een eenduidige schaal met alleen gelijkheid als variabele. Er zijn maatschappijtheorieën opgekomen die zich allemaal links noemen, maar geheel verschillende methoden en zelfs doelen hanteren. Je hebt linkse liberalen, je hebt allerhande sociaaldemocraten, je hebt marxisten in duizend varianten, je hebt anarchisten in duizend varianten. En het gaat bij al die linkse stromingen lang niet alleen maar over gelijkheid. Het gaat niet minder om emancipatie, om bevrijding.
Al in die leus van de Franse revolutie had je naast gelijkheid ook die vrijheid. Een deel van links zette alleen in op de gelijkheid. Maar een ander deel van links begon te zien dat gelijkheid vrijheid nodig had, en andersom. Waar gelijkheid zonder vrijheid wordt afgedwongen, zullen degenen die zulke dwang verordonneren en uitoefenen, zichzelf verheffen boven alle anderen. Daarmee beroven ze die anderen niet enkel van vrijheid; ze scheppen ook ongelijkheid tussen zichzelf en al die anderen. Waar omgekeerd de vrijheid zover wordt doorgevoerd dat mensen in alle vrijheid zich kunnen verrijken ten koste van anderen,daar gaat niet alleen de gelijkheid verloren. Daar raken degenen ten koste van wie de rijken zich verrijken, ook hun vrijheid kwijt, onderworpen als ze worden aan die rijken wiens gunsten ze al gauw nodig zullen hebben om te overleven. Vrijheid en gelijkheid hebben elkaar nodig, op weg naar een wereld van solidariteit. Ik ben anarchist omdat ik in anarchistische principes een scherpe erkenning en bevestiging van precies dit onverbrekelijke verband zie. Je ziet het verband terug bij een van de grondleggers van het anarchisme als politieke stroming in de negentiende eeuw, Michael Bakoenin. Die schreef: ‘Vrijheid zonder socialisme betekent privilege en onrechtvaardigheid. Socialisme zonder vrijheid betekent slavernij en onderdrukking’.(7)
Maar lang niet elke linkse stroming heeft die onverbrekelijke band tussen vrijheid en gelijkheid naar waarde geschat. Er zijn hele richtingen die de gelijkheid nog steeds van staatswege denken te kunnen en mogen afdwingen. Er is nog steeds het hardnekkige geloof ter linkerzijde dat de staat, die voor dat afdwingen onontbeerlijk wordt geacht, magischerwijs wel zal verdwijnen als ze haar werk heeft gedaan. ‘Het afsterven van de staat’, zo heet dat malle marxistische leerstuk. Alsof een instantie die zonder taken komt te zitten, zichzelf daarom zomaar laat afschaffen of zelfs spontaan verdampt.
En in die lijn van links – een links waarin de staat je hefboom is en gecentraliseerde macht je wapen – passen de Jakobijnen als inspiratiebron uitstekend. In die lijn van links is de guillotine inderdaad een nuttig instrument. De vraag is: hoe links is zo’n lijn van links eigenlijk? Als het klopt dat gelijkheid en vrijheid elkaar zo nodig hebben om te kunnen floreren? Hoe dan ook: wie gelijkheid, vrijheid en solidariteit ziet als onverbrekelijk aan elkaar verbonden, ziet maar beter ook in dat noch de Jakobijnen als voorbeeld en inspiratiebron, noch de guillotine als instrument, de eer verdienen die ze desondanks ter linkerzijde nog te vaak krijgen. Guillotines zijn voor tankies, koloniale heersers en fascisten. Niet voor vrijheidslievende revolutionairen, niet voor ons.
Die Jakobijnen zijn wat mij betreft dus bepaald niet een-op-een onze revolutionaire rolmodellen. Die guillotine is als revolutionair iconisch symbool verregaand ongeschikt. Is er dan uit de Franse revolutie geen werkelijke inspiratie te putten vandaag de dag? We degelijk! Maar dat is onderwerp voor een volgend artikel, dat wie weet wanneer verschijnt…
Noten:
(1) Een kort, degelijk boekje dat helpt: Albert Soboul, ‘Korte Geschiedenis van de Franse Revolutie’ (Doetinchem, 1988), vertaling van: ‘La Révolution Francaise’ (Parijs, 1965). Dat heb ik voor dit artikel ook gebruikt voor elementaire feiten en jaartallen (die je natuurlijk ook wel via Wikipedia vindt…). Soboul, belangwekkend marxistisch historicus, legt vooral ook helder het verband tussen klassenverhoudingen en de politieke machtsstrijd bloot. Hij heeft ook een groter tweedelig werk over de Franse revolutie geschreven dat ik helaas niet tot mijn beschikking hebt maar dat volgens mijn geheugen een aanrader is.
(3) ‘Sophie Scholl’, op Wikipedia, https://nl.wikipedia.org/wiki/Sophie_Scholl gecheckt op 1 juli 2024.
(4) Leopold Lambert, ‘From Kanaky to Algeria, the guillotine is also a revolutionary weapon’, Funambulist, 18 mei 2020, https://thefunambulist.net/editorials/from-kanaky-to-algeria-the-guillotine-is-also-a-colonial-weapon
(5) CrimethInc. , ‘Against the Logic of the Guillotine – why the Paris Commune burned the guillotine – and why we should d too’, op crimethinc.com, 8 april 2019, https://nl.crimethinc.com/2019/04/08/against-the-logic-of-the-guillotine-why-the-paris-commune-burned-the-guillotine-and-we-should-too
(6) Zie voor deze contrarevolutie bijvoorbeeld CrimethInc., ‘The Russian Counterrevolution’, 11 mei 2018, https://nl.crimethinc.com/2018/05/11/new-book-the-russian-counterrevolution maar ook het veel oudere boek van Grigori Maximov: ‘The Guillotine at work, part `1: The Leninist Counter-Revolution’, uit 1940, online te vinden via https://theanarchistlibrary.org/library/gregory-petrovich-maximoff-the-guillotine-at-work-vol-1 Ook voor hem is er, met een guillotine aan het werk, dus sprake van iets contrarevolutionairs. Het is een metafoor trouwens, de Bolsjevieken hanteerden andere executiemethodes, wellicht omdat geen guillotine hun tempo had kunnen bijhouden.
(7) In de gauwigheid teruggevonden op https://nl.wikiquote.org/wiki/Michail_Bakoenin
Peter Storm